Adelsgeschiedenis > Verslag





Profielschets | Verslag |
Publikatie | Agenda | Links |
 

Verslag


 
 

5e Symposium

Verslag

Symposium Nobilitas litigat. Adellijke strijdcultuur

5e Duits-Nederlands Symposium voor Adelsgeschiedenis
7 - 8 juni 2018 te Lüdinghausen, Burg Vischering


Gunnar Teske

Verslag (PDF, 112 kB)
 

4e Symposium


Symposium Borgmannen en Borgmanshuizen. Landsheerlijke dienst en standsbewustzijn

4e Duits-Nederlands Symposium voor Adelsgeschiedenis
22 - 23 oktober 2015 te Heek-Nienborg


Evelyn Ligtenberg en Leon Wessels

Het vierde Duits-Nederlandse Symposium voor Adelsgeschiedenis dat in 2015 in Heek-Nienborg werd gehouden, stond in het teken van borgmannen en borgmanshuizen. Alhoewel het onderwerp – vooral in Nederland – niet kan rekenen op een grote academische belangstelling, ligt de keuze voor de hand. De borgmannencolleges in Duitsland en Nederland bieden namelijk zowel in de eeuwen vóór als na het ontstaan van de huidige landsgrenzen voldoende stof voor vergelijking en maken het onderwerp bij uitstek geschikt voor een binationale benadering. Tijdens het symposium spraken onderzoekers uit Duitsland en Nederland over verschillende aspecten van het borgmanschap.

Jens Friedhoff en Annemieke Wielinga verzorgden een inleiding over de stand van onderzoek in Duitsland en Nederland. Friedhoff concentreerde zich op de problematiek rondom het Duitse borgmannenonderzoek. Vanaf de hoge middeleeuwen wezen geestelijke en wereldlijke vorsten borgmannen aan om strategische plaatsen te beschermen. Het borgmanschap ontwikkelde zich al snel van een dienstverband tot een leenverband. Borgmannen waren vrijgesteld van herendiensten, mits zij aan hun plichten voldeden. Voor de moderne onderzoeker is het echter niet altijd duidelijk wie er precies tot de borgmannen behoorden en welke rechten moeten worden aangemerkt als ‘borgmansrechten’. Bovendien verschillen borgmansrechten van plaats tot plaats. Het borgmanschap werd zowel verleend aan edelen als niet-edelen, aan mannen als vrouwen en ook kloosters konden over borgmansrechten beschikken.

In Nederland is, zowel in relatief als in absoluut opzicht, weinig onderzoek gedaan naar de historische betekenis van borgmannen en hun huizen. Borgmannen kwamen in heel Nederland voor, zo vertelde Wielinga, maar in Overijssel en Gelderland was sprake van een concentratie van borgmannencolleges. Het borgmanschap in Nederland vertoonde in veel opzichten overeenkomsten met Duitsland. De verdediging van de burcht behoorde tot de belangrijkste plichten, het borgmanschap werd op den duur erfelijk en ook geestelijken en vrouwen konden de functie van borgman vervullen. In Holland en Zeeland werd het borgmanschap op een andere manier ingevuld. De borgmannen hadden weliswaar militaire taken, maar zij waren ondergeschikt aan hun leenheren en beschikten niet over een sterke machtspositie. Vermoedelijk werd het Hollands-Zeeuwse borgmanschap gemodelleerd naar het Franse voorbeeld.

In het vervolg van het tweedaagse symposium werden regionale casussen uitgewerkt die bepaalde aspecten van het borgmanschap belichtten. Deze benadering maakte duidelijk welke overeenkomsten en verschillen er bestonden tussen borgmannen. De basis van het borgmanschap werd gevormd door een onderlinge afhankelijkheidsrelatie tussen de landsheer en de borgman, zo maakte Frank Keverling Buisman duidelijk tijdens zijn lezing over het borgmansrecht in Oost-Nederland. De landsheer droeg bij aan het onderhoud van de borgman in de vorm van een burchtwoning en in ruil daarvoor kon hij de borgman oproepen voor militaire diensten – zoals het te paard en in harnas verdedigen van de landsgrenzen tegen vijandelijke troepen.

Borgmannen verwierven inkomsten uit (borg)leengoederen. Het was niet ongebruikelijk dat deze goederen ver van de burcht waren gelegen. Bart Wever presenteerde zijn onderzoek naar de borgmannen van Vollenhove. Hoewel de borgmannen op de burcht van Vollenhove woonden, lagen hun borgmanslenen voornamelijk op de Hondsrug – op zo’n 50 tot 60 kilometer afstand van de burcht. Diana Spiekhout liet tijdens haar lezing zien dat de borglenen van Goor en Diepenheim verspreid lagen over heel Twente én daarbuiten.

De oprichting van borgmannencolleges hing samen met territoriale ambities van landsheren, stelde Christian Hoffmann. Hij sprak over borgmannen in Quakenbrück en Vechta. In soortgelijke bewoordingen betoogde Spiekhout dat de vestiging van kastelen in het Oversticht voortkwam uit de territoriale politieke van de prins-bisschoppen van Utrecht. In de late middeleeuwen stelden borgmannen zich echter steeds onafhankelijker op ten opzichte van hun landsheer. Typerend voor deze tendens is dat vrijwel overal de Residenzpflicht – de plicht om in de burcht te wonen – kwam te vervallen. Borgmannen mochten nu ook buiten de burcht wonen. Wel waren zij verplicht om na oproep van de landsheer binnen een bepaald tijdsbestek gereed te staan voor de strijd. Het aantal borgmannen per burcht slonk daardoor aanzienlijk. Wolfgang Bockhorst toonde aan dat hoe later een burcht werd gebouwd, hoe minder borgmannen op de burcht resideerden. Twaalfde-eeuwse burchten werden nog bewoond door 25 tot 30 borgmannen, terwijl de burchten die na 1370 werden gebouwd in het geheel niet meer werden bewoond.

Deze ontwikkeling brengt de vraag naar boven waar de borgmannen dan wél woonden. In algemene zin kan worden gezegd dat borgmannen van oorsprong veelal in een burcht woonden, maar in toenemende mate naar de stad of het omliggende platteland trokken. Groningen vormt een curieuze uitzondering. In de stad was geen burcht, maar woonden wel borgmannen. Paul Noomen nam het publiek mee op een speurtocht langs (potentiële) borgmanshuizen in en buiten de stad Groningen. Verschillende borgmanshuizen hadden in de twaalfde en dertiende eeuw een strategische positie en een militair aanzien. In de achttiende eeuw was hier geen sprake meer van, bleek uit Gerd Dethlefs presentatie. In Quakenbrück werden de borgmanshuizen gekenmerkt door een ‘adellijke stijl’. De gebouwen hadden ruime entrees, veel ruimte voor gasten en waren ingericht naar adellijke maatstaven. Het borgmannencollege van Quakenbrück voerde bovendien een eigen zegel en borgmannenfamilies bezaten eigen banken in de kerk.

Vanzelfsprekend mocht het borgmannencollege van Nienborg niet ontbreken. Josef Wermert verzorgde de openbare avondvoordracht waarin de thuisstad centraal stond. De burcht van Nienborg werd wel de belangrijkste van het land genoemd. Aan het eind van de twaalfde eeuw werd begonnen aan de bouw. De burcht moest bescherming bieden tegen invallen vanuit het Sticht en werd gebruikt om belangrijke vaarwegen te controleren. Tot in de vijftiende eeuw had de burcht een militair-strategische waarde. Nadien verhuisden de borgmannen naar het platteland, waar zij eigen huizen gingen bewonen. Vanaf de Napoleontische veroveringen werden de privileges van de borgmannen geleidelijk aan banden gelegd, maar het borgmannencollege bleef niettemin tot diep in de negentiende eeuw bestaan.

De borgmannen van Diepenheim en Goor werden door meerdere sprekers aangehaald. Diana Spiekhout toonde met behulp van geomorfologische kaarten aan dat de meeste kastelen in het Oversticht – inclusief de burchten in Diepenheim en Goor – in beekdalen waren gevestigd. Over de architectuur van deze burchten is echter weinig bekend. Jan Spoolder vertelde over de borgmannen in Diepenheim en Goor vanaf de zeventiende eeuw. De borgmannen hadden zich buiten de burcht gevestigd en het borgmanschap was zodoende gekoppeld aan de huizen die zij bewoonden. De militaire functie van het borgmanschap werd uitgehold. De borgmannen bleven echter belangrijk als stadsbestuurders en landadel. Na de Franse tijd bleven de borgmannen als collatieheren nog enige tijd bestaan. Tegenwoordig bestaat echter alleen nog het borgmannencollege van Diepenheim als beheerder van een armenfonds.

Ben Olde Meierink en Dieter Scheler sloten het symposium af met een korte terugblik. Het borgmanschap is tot op heden een randverschijnsel in de geschiedschrijving. Ten onrechte, volgens Olde Meierink en Scheler. Het wordt tijd dat de historische betekenis van borgmannen een centrale plaats krijgt in het onderzoek naar de adels- en plattelandsgeschiedenis. De verschillende case studies die tijdens het symposium zijn gepresenteerd bieden ruim voldoende mogelijkheid voor onderlinge vergelijking.

De organisatie kan terugkijken op een geslaagd symposium dat zowel door Duitse als Nederlandse gasten goed werd bezocht. De lezingen voldeden aan het gewenste niveau en de verschillende casussen boden een brede kijk op de historische betekenis van het borgmanschap. Duidelijk werd dat er nog veel onderzoek te verrichten valt, waarbij aan beide zijden van de Duits-Nederlandse grens gekeken moet worden!
 
 


1e Symposium

1e Duits-Nederlands Symposium over Adelsgeschiedenis

Bestandsopname en onderzoeksperspectieven
Enschede, 13.03.2009


Op 13 maart 2009 hield de Nederlands-Duitse Kring voor Adelgeschiedenis haar eerste Nederlands-Duits symposium over Adelsgeschiedenis in de Burgerzaal van het Raadhuis te Enschede. Gedurende het congres was de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis met een stand aanwezig en bood het jaarboek Virtus aan.

In zijn begroeting van de 70 aanwezige historici, archivarissen en vertegenwoordigers van adellijke families, voornamelijk uit Nordrhein-Westfalen en Nederland, verklaarde GUNNAR TESKE van het LWL-Archivamt für Westfalen de doelstelling van het congres: Een publieke presentatie van de Kring voor Adelsgeschiedenis, een voorzetting van het in 2004 beëindigde project "Adel Verbindet". De stand van het adelsonderzoek aan Nederlandse en Duitse zijde zou worden toegelicht, terwijl in het tweede gedeelte van het congres over actuele onderzoeksprojecten gesproken zou worden. Om de gelijkwaardigheid van de beide landen te tonen is als congrestaal bewust voor Duits en Nederlands gekozen.

De Wethouder voor Financiën van de gemeente Enschede, J. H. A. GOUDT, heette de aanwezigen in naam van het stadsbestuur in het in 1933 geopende raadhuis, dat in het bijzonder tot plek van ontmoeting dient, welkom. Hoewel Enschede geen kastelen kent, heeft de adel in de lokale geschiedenis toch een belangrijke rol gespeeld. Goudt riep de deelnemers op toch vooral de maatschappelijke rol van de Adel te belichten en de geschiedenis daarvan openbaar te maken.

Vervolgens noemde MAARTEN VAN DRIEL, van het Gelders Archief te Arnhem, als uitdrukkelijk doel van de Kring: Het bevorderen van het onderzoek zo wel als het verspreiden van de resultaten aan een breed publiek. Daarbij zou de grens, die in het politieke-administratieve domein nog een relatieve betekenis heeft, ook in het onderzoek, waar ze nog duidelijk waarneembaar is, overwonnen dan wel geslecht moeten worden.


In dat verband wordt adelsgeschiedenis niet alleen gezien als de geschiedenis van de Adel, maar tevens als venster voor de algemene geschiedenis. Bij activiteiten wordt gedacht aan mailinglijsten, nieuwsbrieven, website, forum, congressen en publicaties. De Kring, een los verband van instituten, archiefdiensten, universiteiten en musea in het gebied Maastricht - Groningen - Osnabrück - Münster, hoopt van de deelnemers in de slotdiscussie suggesties te ontvangen.

Het eerste deel van het congres - onder leiding van Bernd Walter van het LWL-Institut für Westfälische Regionalgeschichte (Münster) en Johan Seekles van het Historisch Centrum Overijssel (Zwolle) - had tot doel de tegenwoordige stand van zaken van het adelsonderzoek aan beide zijden van de grens te belichten.

Yme Kuiper van de Rijksuniversiteit Groningen beschreef in zijn referaat over "Adelsgeschiedenis in Nederland: Stand van het onderzoek in de academische wereld en een schets voor toekomstige uitdagingen" de ontwikkelingen in Nederland aan de hand van de in de afgelopen 30 jaar verschenen themapublicaties. In de 80e jaren van de vorige eeuw vond in de academische geschiedschrijving in Nederland een heroriëntatie plaats. Deze werd gekenmerkt door belangstelling voor cultuur- en elitegeschiedenis. De adelsgeschiedenis werd hierbij betrokken. De nadruk op het zogenaamde burgerlijke karakter van de Nederlandse cultuur, bleef echter een lastige belemmering - om met de woorden van de grootste Nederlandse historicus Johan Huizinga te spreken: "Of wij nu grote of kleine sprongen maken, wij Nederlanders zijn allemaal burgerlijk - van notaris tot dichter en van baron tot arbeider". In zijn "Herfsttij der Middeleeuwen" (1919) heeft Huizinga zich intensief met het Adellijk leven aan het Bourgondische Hof beziggehouden. In "Höllandischen Kultur im 17. Jahrhundert. Ihre Soziale Grundlagen und nationale Eigenart" (1933) schreef hij van "het geringe gewicht van de Adel als stand".

De jonge historiografie van de Nederlandse Adelsgeschiedenis (1980 tot heden), laat zich in drie periodes met elk eigen onderzoeksaccenten onderverdelen. In de 80e jaren golden de dissertaties van Henk van Nierop, "Van ridders tot regenten" (over de Hollandse Adel 1500-1650) en Cees Schmidt, "Om de eer van de familie" ( over een patriciërs, in de 19e eeuw geadeld geslacht uit Holland) als paradigmatische studies. In beide werken was de invloed van buitenlandse onderzoekers merkbaar (Lawrence Stone, "The Crisis of the Aristocracy", 1558-1641; Pierre Bourdieu, "La distinction"). Bij Van Nierop stond centraal een weerlegging van de geëiste ondergang van de Adel in het vroegmoderne Holland, een van de machtigste en rijkste provincies van de Verenigde Nederlanden. In Schmidt’s boek, die de periode 1500-1950 omvat, fungeert de "Mythe van de aanzienlijke herkomst" als leidende motief.


In de 90e jaren groeide de interesse in de ontwikkeling van de adel in nieuwe processen binnen de moderne elitecultuur en Nationale beschaving. Een voorbeeld: Yme Kuiper, "Adel in Friesland" 1780-1880", geïnspireerd door de werken van Lawrence Stone over de Britse "landed" elite en van Heinz Reif over de Westfaalse Adel. Kuiper benadrukt het ontstaan van een nationale notabelenelite in de 19e eeuw, vergelijkbaar met de aanwezigheid van aristocratische elites in andere Europese staten. Verder verschenen veel studies over de adellijke wooncultuur. Belangrijk was in deze categorie de dissertatie van Jan Carel Bierens de Haan over het adellijke slot Rosendael, met het accent op tuinprojecten.

In de vroege 21e eeuw lijkt de trend zich in de richting van een sterke culturele beschouwing van de adel door te zetten. Af te lezen is dit ook aan de groeiende populariteit van weten-schappelijke adelsbiografieën evenals aan de thematische benutting van egodocumenten.

Dit laatste wordt gekenmerkt door onderzoek van verschillende representaties van de Adel als herinneringsgroep. Voorbeeldig is de biografie door Bob de Graaf en Elsbeth Locher-Scholten over J. P. Graaf van Limburg-Stirum, gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië rond 1918 en diplomaat te Berlijn en Londen in het Interbellum. Ook blijkt, dat men in toenemende mate de mogelijkheden van comparatief onderzoek benut. Dit geldt zowel voor de vroegmoderne - In de Republiek ontwikkelde de overwegende positie van de Adel zich in elke provincie verschillend - als ook in de moderne Tijd - hoe is de Adel te plaatsen in een democratische onaristocratische Maatschappij en Cultuur.

Belangrijke uitdagingen voor het adelshistorische onderzoek in Nederland zijn:
  1. Meer systematisch onderzoek naar de afzonderingsneigingen van de Adel in de 17e en in het bijzonder in de 18e eeuw;
  2. Meer comparatief onderzoek van de adellijke strategieën om "Boven te blijven" en van de specifieke adellijke exclusiviteit en hegemonie in levensstijlen;
  3. De etnografische blik naar binnen: de vorming van de adellijke habitat en de renaissance van de memoriecultuur bij adellijke families.

Als motto kan verder gelden: "De geschiedenis van de Adel is de geschiedenis van zijn altijddurende ontdekking, de permanente constructie van adellijkheid, de steeds nieuwe motivering van sociale en culturele afstand. Maar het is niet alleen de Adel zelf, die zich altijd weer ontdekt. Adel is niet mogelijk zonder het geloof aan de existentie van Adel in de hun omringende maatschappij." (E. Conze in de recensie over de Duitse uitgave van M. de Saint Martin "L’ espace de la noblesse")


Na dit overzicht van Kuiper over de Nederlandse onderzoeksgeschiedenis vertelde Christian Hoffmann van het Nedersaksisch Landsarchief/ Hoofdstaatsarchief Hannover in zijn referaat "Ridderschapadel in Nedersaksen en Westfalen in de Vroegmoderne Tijd" inhoudelijk over de stand van het onderzoek in Noordwest-Duitsland. De lage adel is door het Duitse geschiedenisonderzoek van de 19e eeuw overwegend negatief beoordeeld. Het oudere onderzoek beschreef een dualisme tussen de naar modernisering strevende Landsregeringen en de aan de overgeleverde situatie vasthoudende door de Adel gedomineerde Standen. De talrijke adellijke privileges moesten de eenheidstendensen van de Landsregering belemmeren. Tot een paradigmawisseling kwam het in het Duitse geschiedenisonderzoek pas na 1945. Nu werd niet alleen het tot nu toe heersende moderniseringsparadigma verlaten; veeleer werd ook het beeld van de weigerachtige houding van de Adel opgegeven en in plaats daarvan naar de bijdrage van de Standen tot de vorming van een vroegmoderne staat gevraagd.

De Adel als Stand en als sociale groep constitueerde zich voornamelijk volgens juridische kenmerken, zoals bijvoorbeeld belastingvrijheid, jacht- en visserijrechten. Standsbewustzijn en machtsaanspraken van de Adel vonden haar weergave in de aanleg van representatieve kastelen. Grondslag voor de adellijke existentie was in het Duitse Noordwesten -zo ook elders - met voorrang de landbouw. Het overwegende deel van het grondbezit was aan boeren verpacht, die daarvoor betalingen in natura of hand- en spandiensten te verrichten hadden. In de 18e eeuw overtrof de kapitaalbehoefte van veel adellijke families de inkomsten uit grondheerlijk bezit en overheidsambten aanzienlijk.

Universiteitsstudie en de Grand Tour waren in de Vroegmoderne Tijd vaste bestanddelen van de opleiding van adellijke zonen, die zich zo voor een bestuurlijke functie of een carrière aan het Hof aanbevelen konden. De opleiding van adellijke dochters had tot doel hen voor het huwelijk en een zelfstandige huishouding voor te bereiden. Door gunstige huwelijksconnecties konden netwerken opgebouwd worden. Als duurzame verzorgingsmogelijkheden voor adellijke dochters dienden -naast het huwelijk -ook de profane damesstiften respectievelijk de vrouwenkloosters van de Benedictijner- en Cisterciënzerordes. De noordwest-Duitse vorstenhoven waren niet geschikt om de ingezeten adel naar het voorbeeld van de Franse koningshoven "tot huisdier te maken". Desondanks had het Hof als plek van communicatie en de mogelijkheid tot netwerkvorming grote betekenis voor de ingezeten adel.


De veranderingen in het militairwezen tijdens de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd had blijvende uitwerkingen op de Adel. In de Vroegmoderne Tijd traden in de plaats van het middeleeuwse leengebod de huurlingen en uiteindelijk het staande leger. Talrijke adellijken pasten zich aan de ontwikkeling snel aan en traden als beroepsofficier in keizerlijke of landsheerlijke dienst. De lagere Adel in de gebieden tussen Rijn en Elbe wendde zich in de loop van de 16e eeuw in meerderheid tot de Reformatie, waarbij hier in essentie van een langzaam confessionaliseringsproces uitgegaan kan worden. Met de start van de Contrareformatie in de geestelijke territoria vanaf 1585 kwam de in meerderheid Protestantse Adel in die territoria onder aanzienlijke druk. Ze kon zich echter tegen de maatregelen van de Landsheren tot herstel van het Katholicisme verweren. De Westfaalse Vrede van 1648 verzekerde de Protestantse Adel in de geestelijke territoria van religievrijheid. De politieke invloed van ingezeten Adel op de lotgevallen van het Land verliep in het Duitse Noordwesten over de territoriale Landdagen, die zich in de Late Middeleeuwen gevormd hadden. Vertegenwoordigd op de Landdagen waren in de regel de hoge Geestelijkheid, de ingezeten Adel en de steden; vertegenwoordigers van landbouwers konden slechts in enkele territoria tot de Boerenstand doordringen. De nieuwste onderzoeksinzichten gaan ervan uit, dat de verhouding tussen de Vorst en de Standen in de regel door consensus werd bepaald. In de 16e eeuw ondergingen de Landdagen op basis van Landsheerlijke initiatieven een organisatorische versterking.

Uit de - in het kader van deze versterking - opgestelde registraties ontwikkelde zich het Landdagwaardige Goed als toelatingscriterium voor de Ridderschap. In toenemende mate kreeg ook in veel territoiren bij de toelating een persoonlijke kwaliteit, nl. de adellijke afstamming, meer betekenis. De effecten van "den Jüngsten Reichsabschieds" van 1654, die de positie van de Landsheer tegenover zijn Standen versterkte, waren in Nedersaksen en Westfalen nauwelijks merkbaar. Ook in het tijdperk van het Absolutisme en verder werkten de Standen in de Landen ondanks opvallende belemmeringen zonder meer actief aan het leven in de territoriale staat mee.

Naast de Landdag kwamen - op basis van effectiviteit ten aanzien van besluiten en deputaatschap - in de loop der tijd andere standsorganisaties op, die alleen in de Welfse territoiren de Landdag voor enige tijd vervangen hebben. Zelfs in de Brandenburgs-Pruisische territoiren werden Landdagen gehouden. De ontwikkeling van een regelmatige vergadering in de residenties had als gevolg, dat de adel stadspaleizen liet bouwen, om gedurende de Landdag over een aangenaam onderkomen te beschikken.


De Noordwest-Duitse Domkapittels hadden zich bijna zonder uitzondering in de Late
Middeleeuwen uitsluitend tot adellijke corporaties ontwikkeld. Het elkaar toeschuiven van lucratieve ambten nam in de loop van de Vroegmoderne Tijd sterk toe. Vanwege de overgang van het grootste deel van de Noordwest-Duitse adel tot het Lutherse geloof rekruteerden de Domkapittels hun opvolgers in toenemende mate uit families in de Ridderschap van het Hertogdom Westfalen. Een bijzonder belangrijk aspect van de optie op een baantje bij de Rijkskerk betrof de mogelijkheid voor een Domheer om tot bisschop gekozen te worden en daarmee in de Rijksvorstenstand op te klimmen.

De Ridderschappen in Noordwest Duitsland waren in de Late Middeleeuwen uit de Landsheerlijke ministerialen ontstaan. Rond de overgang van de 15e naar de 16e eeuw volgde een afbakening van de riddermatige families ten opzichte van stedelijke patriciersgeslachten, waarmee men in het verleden moeiteloos huwelijksbanden aangeknoopt had. Hoewel de Westfaalse adel zich nagenoeg gedurende de hele Vroegmoderne Tijd daartegen verzette, patriciersgeslachten of genobiliteerde adelsgeslachten als gelijkgeboortig te erkennen, trof men een strenge scheiding tussen riddermatige adel en genobiliteerde adel rechts van de Weser niet aan. In de tweede helft ontwierpen, met name de Ridderschappen van Geestelijke Vorstendommen, maar ook menig wereldlijk Territoir, de kwartierstaat met 16 voorouders als toelatingscriterium. Andere Ridderschappen kenden de kwartierstaat als toelatingscriterium niet en lieten burgerlijke eigenaren van Landdagwaardige goederen tot de Standsbijeenkomsten toe.

Terwijl sociale aanspraken van de Verlichting veelal op brede instemming van de adel konden rekenen, mislukten politieke veranderingen vanwege de adellijke conservatieve grondhouding. Die adellijken, die voorstander waren van deelname van de boerenbevolking aan Standsbijeenkomsten, isoleerden zich zelf binnen hun stand.

Bij alle parallellen, die de ontwikkeling van ingezeten adel tussen Rijn en Elbe in de Vroegmoderne Tijd laat zien, is een fundamenteel onderscheid in de aanvragen van de persoonlijke adelskwaliteit vast te stellen. Terwijl de adel in de geestelijke territoria links van de Weser ter handhaving van de Stiftsmatigheid van zijn families de kwartierstaat met 16 voorouders als toelatingscriterium introduceerde, kende de adel in het Keurvorstendom Hannover dergelijke afbakeningscriteria niet. In de Welfische territoria daarentegen was de betrokkenheid van burgerlijke eigenaren van Landdagwaardige riddergoederen tot de Ridderschappen geen probleem. Evenzo sloot de oude adel hier zijn huwelijkskring tegenover genobiliteerde adel af.

In de aansluitende discussie ging het om de examens van adellijke studenten. Hoffmann meldde, dat in Hannover een loopbaanexamen vereist was en dat in het stadsbestuur van Stade enige adellijken met doctorstitel zaten. Wie een slecht examen aflegde, kon alleen maar op banen in het lokaal bestuur terecht komen. Kwantitatieve opgaven ontbreken echter.

In een derde bijdrage presenteerde BASTIAN GILLNER onder de titel "Nachbarn, Verwandte, Verbündete. Der münstersche Adel und die Niederlande im konfessionellen Zeitalter (1550-1650)" de resultaten van zijn dissertatie.

De Laatmiddeleeuwse Westfaalse en Nederlandse adel was nauw met elkaar verbonden.
Veelvuldige verwantschappelijke verhoudingen tussen de adel ontstonden in Münsterland en Emsland, Overijssel en Gelderland. Relaties via bezit en huwelijken overschreden regionale en territoriale grenzen, net zo als de uitoefening van ambten in dienst van de verschillende Landsheren.

Dit samenzijn werd door het ontstaan en de verscherping van confessionele tegenstellingen voor grote uitdagingen gesteld. Een protestantse geloofsbekentenis was voor de Nederlandse zowel als de Westfaalse adel het juiste middel om zich te verdedigen tegen de confessionele en politieke machtsaanspraken van katholieke Landsheren. De ontwikkelingen in de Nederlanden leidden tot een gewelddadige afzwering van de Habsburgers, echter in Westfalen tot een langdurig verblijf van de Wittelsbacher op de bisschopsstoel. Toch konden de Wittelsbacher Vorst-bisschoppen lange tijd geen effectieve politiek uitoefenen, aangezien de Westfaalse adel in zijn Nederlandse standsgenoten een sterke ondersteuner van zijn belangen vond.

Regelmatig gaf de Munsterse adel aanleiding tot Nederlandse interventie tegen de katholieke religiepolitiek van de Vorst-bisschoppen Ernst (1554-1612) en Ferdinand von Bayern (1577-1650). Bemiddelaars waren er genoeg, van het Huis Oranje via de Staten-Generaal tot aan de Provinciale Staten van Overijssel. Landspolitieke beslissingen, zoals de inhuldiging van een Koadjutor in Münster of de toetreding van het Stift tot de Katholieke Liga, werden door deze interventies evenzo verhinderd net als sommige optredens tegen de Calvinistische geloofspraktijk in veel adellijke territoiren. In het algemeen stond de Calvinistische geestelijkheid, die een grote invloed had op de confessionele ontwikkeling in adellijke territoiren, in een nauwe betrekking tot de kerkelijke structuren in de Nederlanden.


Het Katholieke kamp in Münster leefde tot aan de Dertigjarige Oorlog - ook bepaalt door de plunderingen en verzorgingsveldtochten van Nederlandse troepen in Westfalen - in een voortdurende angst voor een Nederlandse invasie ten gunste van de Munsterse adel.

De nauwe verhoudingen aan beide kanten van de grens zwakten pas af met de geleidelijke confessionele heroriëntering van de Munsterse adel. De toenemende verdringing van Protestantse adellijken uit regerings- en bestuursstructuren van het Stift Münster bracht het aanzien, de invloed en de inkomsten van de betreffende families in gevaar. In de 17e eeuw gaf een meerderheid van de adel derhalve haar confessionele en politieke oppositie op en zocht toenadering tot de Landsheerlijke bisschoppen. Opgave van de nauwe betrekkingen met de Nederlanden was onderdeel van deze toenadering. Toen in de tweede helft van de 17e eeuw bisschop Christoph Bernhard von Galen zijn veldtochten tegen de Nederlanden voerde, hoefde hij zich over de confessionele en politieke loyaliteit van zijn adel geen zorgen meer te maken.

Op de vraag naar de gevolgen van de confessionalisering voor concubines antwoordde GILLNER, dat grensoverschrijdende huwelijken van de Late Middeleeuwen tot in de 16 eeuw vaak voorkwamen, maar dat het aantal in het confessionele tijdperk teruggelopen was. Manfred Wolf, voorheen Staatsarchiv Münster, wees op de rol van Nederlandse vluchtelingen, die bij de Westmunsterse adel tot aanname van de gereformeerde geloofsovertuiging hadden geleidt; Uiteindelijk bleven alleen de families Diepenbroick-Buldern en Morrien-Valkenhof Evangelisch.

Na de middagpauze werd tijdens het tweede gedeelte van het symposium, die door Birgit Kehne van het Landesarchiv Niedersachsen-Staatsarchiv Osnabrück en Adrie M. Roding van het Gemeentearchief Enschede geleid werd, aandacht besteedt aan onderzoeksperspectieven.

In het eerste referaat presenteerde MAARTEN VAN DRIEL van het Gelders Archief te Arnhem een overzicht van bronnen voor de adelsgeschiedenis in het Gelders Archief te Arnhem. Hij stelde vast, dat - vanuit archivistisch gezichtspunt - de vraag naar bronnen voor adelsgeschiedenis verheugend, maar vaag is. Adelsgeschiedenis heeft als onderscheidend kenmerk slechts de prominente rol van adellijke families of personen: historische, politieke, institutionele, economische benaderingswijzen van het verleden zijn evenzo toegestaan als een culturele, sociale of antropologische benadering.


De adel heeft in de door de Arbeidskring gekozen regio niettemin een zo grote rol gespeeld en zoveel en verscheidene sporen in archieven, musea, gebouwen en landschap achter gelaten, dat haar geschiedenis en de bronnen daartoe een toegang in het verleden van de hele maatschappij bieden; een verleden dat juist door de grote hoeveelheid bronnen aan een breed publiek attractief en belevenisvol voorgesteld kan worden.

Tot de archivalische bronnen behoren allereerst die door de adel zelf zijn achtergelaten. De adelsarchieven vindt men in Nederlandse archievenoverzichten normalerwijs onder de rubriek Huis- en familiearchieven. In het Gelders Archief maken daarvan ongeveer 250 bestanden (meer als 1000 meter, van de 13e tot in de late 20e eeuw) deel uit. Een bestandsoverzicht is op internet te vinden onder
www.geldersarchief.nl > archief> zoeken in bronnen > archieven > systematisch. Dit archieffonds werd ongeveer vanaf 1900 door het toenmalige Rijksarchief In Gelderland uit handen van particuliere eigenaren samengesteld. De archieven zijn schenkingen of bruiklenen. Hierdoor is de verwerving van particuliere archieven in Nederland totaal verschillend van die in Westfalen en Rhijnland, alwaar de meeste adelsarchieven nog privébezit zijn en zich op locatie bevinden.

De bestanden hebben betrekking op het leven van alledag (in correspondentie, dagboeken, huishoudrekeningen), het sociale netwerk, functies in het openbare leven, in de politiek of het bestuur, alsook op het materiële fundament van adellijk leven (goederen- en vermogensbeheer). Ze tonen de brede verspreiding van de adel. Zo ligt bijvoorbeeld het goederenbezit verspreidt van Holland tot diep in Westfalen, van de Eifel tot aan de Noordzeekust. De sociale differentiatie loopt van eenvoudige landadel tot aan bovenregionale Europese hoogadel (Bentinck, Limburg-Stirum, Westerholt, Spaen, Byland, Palland). Dat ook archieven van oorspronkelijk niet-adellijke geslachten daartoe behoren, getuigt van de voortdurende vernieuwing van de adel (bijv. de Arnhemse Regentenfamilie Brantsen, 1824 adelsverheffing).


Ook veel overheidsarchieven beschrijven de rol van de adel: in het Hertogelijk Archief de betrekkingen tot de Gelders landsheren, die oorspronkelijk ook een adellijke gewezen is, als leenmannen, raden, ambtsdragers bij hoven of bij de lokale overheid, als financiers, tegenstanders of rivalen. De ontwikkeling van de positie van de adel laat zich in de archieven van de latere provinciale overheid goed volgen: tot 1795 het Hof van Gelre en Zutphen, de Gelderse Rekenkamer, de Standsbijeenkomsten en Ridderschappen van de drie Kwartieren, nadien de Bataafs-Franse archieven (1795-1813), en tenslotte het Provinciaal bestuur in het gecentraliseerde Koninkrijk der Nederlanden. Evenzeer belangrijk is het archief van de stad Arnhem als politieke vestigingsplaats van het Veluws Kwartier sinds de 14e eeuw en Gelders hoofdstad sinds de 16e eeuw, als woonplaats van de adel en op grond van zijn deelname (net zo als in andere steden) aan de stadsbestuur.

Te noemen zijn ook de archieven van lokale gerechten, marken, kerkgemeenschappen en sociale instellingen; ook hier speelt de adel zijn rol als grootgrondbezitter, gerechtsheer, paternalistische eigenaar of bonne dame patronesse. Vaak zijn de documenten van deze semi-overheidsinstellingen in de privé-archieven van adellijken terecht gekomen.

Veel illustratief materiaal vind men als verzameling, ook als ze formeel deel van archieven uitmaken: kaarten, tekeningen (overwegend van gebouwen en landschappen), foto’s, zegels. Zulk beeldmateriaal wordt in toenemende mate ook direct via het internet beschikbaar gesteld.

Dit beknopte overzicht van de in het Gelders Archief bewaarde bronnen voor adelsgeschiedenis kan als representatief beschouwd worden voor dat wat ook in andere archieven gevonden kan worden. Echter, archivalische bronnen verkrijgen hun volle verbeeldingskracht alleen in combinatie met andere niet-archivalische bronnen.

Op de vraag naar de verwerving van adelsarchieven in Nederland antwoordde Van Driel, dat het Rijksarchief zich aanvankelijk om de overname van bestanden na 1800 weinig bekommerd heeft, maar dat in de laatste decennia veel achterstand is ingehaald. De ontwikkeling van de maatschappelijke rol van de adel in de 20e eeuw, evenals de privé-omstandigheden van adelsfamilies hebben het ontstaan en de waarde van de jongste bestanden beïnvloedt.


Daaropvolgend presenteerde HEIKE DÜSELDER van de Universiteit Osnabrück het onderzoeksproject: "Adel und Umwelt in der Frühen Neuzeit. Neue Forschungsperspektiven zur Adelsgeschichte" . De adel op het platteland heeft in de Vroegmoderne Tijd grote invloed gehad op de inrichting van natuur en landschap. De adel bezat het land en heerste over de mensen, die daarop woonden en het land bewerkten. Het adellijke huis vormde het optische middelpunt van het landschap, van hier uit werd de omgeving vormgegeven, bijvoorbeeld door lanen of irrigatiesystemen, maar ook door de verandering van braakland in cultuurland of de landaanwinning in de kustregionen. De tuinen van de adelshuizen vormden de coulisse voor het streven naar Representatie en Distinctie. Aan het einde van de 18e eeuw en in samenhang met de Verlichting werden de adelstuinen multifunctioneel en dienden niet alleen meer voor Representatie, maar ook voor het algemeen nut. De fruit- en groentetuinen van de adelsgoederen werden tot voorbeeld van een plattelandse tuincultuur. Daardoor had de adel op het platteland een belangrijk functie als bemiddelaar tussen de Overheid en de boeren, aangezien hij hen nieuwe opvattingen uit de landbouwsector en nieuwe teeltmethoden kon demonstreren. De verbinding tussen adelsgeschiedenis, milieugeschiedenis en agrarische geschiedenis levert soms nieuwe onderzoeksperspectieven.

In de aansluitende discussie werd door Werner Frese daarop gewezen, dat de Nederadel op hun hoven ook tabak verbouwd heeft. Manfred Wolf meldde dat Pomerien (?) al in de 14e eeuw beleend was. Heike Düselder benadrukte het andere karakter van deze fruittuinen, die in de 18e eeuw in de mode waren en tot dekking van de behoefte gediend hebben. Op de vraag naar voorbeelden van Landsheerlijke landbouw verwees Düselder naar de bosaanplant aan het einde van de 18e en in de 19e eeuw.

Tenslotte presenteerde CHRISTIANE COESTER van het Duits Historisch Instituut te Parijs het project "Rijnlandse adel in Parijs. Een voortgangsbericht van het onderzoeksproject: "Aufbruch in die Moderne. Der rheinische Adel in westeuropäsicher Perspektive". Dit onderzoeksproject is een samenwerking tussen het Landschaftsverband Rheinland, de Vereinigten Adelsarchiven im Rheinland e.V. en het Deutschen Historischen Institut te Parijs. Een vestigingsplaats van het project bevindt zich in Brauweiler, waar het archieffonds van de Verenigde Adelsarchieven in Rheinland bewaard wordt, de andere bevindt zich in Parijs aan het Duits Historisch Instituut. De onderzoeksgroep vervult zodoende een bemiddelende rol tussen het Duitse en Franse adelsonderzoek enerzijds en tussen universitair onderzoek, regionaal onderzoek en de Rijnlandse geschiedenisverenigingen anderzijds.

Passend bij de zeer veelvuldige overlevering in Franse en Rheinlandse adelsarchieven zijn ook de door de leden van de onderzoeksgroep bewerkte thema’s breed uitgewaaierd. Behandeld worden b.v. Revolutie-ervaringen van adellijken, de carrières van Rheinlandse adel, de waarde van de stad Parijs als cultureel orienteringspunt, de verhouding van de adel tegenover de Franse heerschappij, evenals vragen over de economische geschiedenis.

Uiteindelijk gaat het in het project erom de regionale adel van het Rheinland in de internationale situatie van haar tijd te plaatsen en vanuit een Westeuropees blikveld te bestuderen.

Na vragen over de ruimtelijke en inhoudelijke begrenzing en methodische inrichting van het project, werd door de inleidster en Hans-Werner Langbrandtner van het LWR Archivberatungsinstitut toegelicht, dat het project - zonder methodische klemmen - alleen tot de Rheinlandse adelsfamilies en hun archieven beperkt is, een latere ruimtelijke uitwerking is in principe mogelijk.

Tijdens de afsluitende discussie, die door Maarten van Driel en Bernd Walter geleid werd, werden de navolgende conclusies getrokken:
  • Het is aangegeven hoe zich het adelsonderzoek in Nederland en Duitsland, afhankelijk van politiek-maatschappelijke kaders en wetenschappelijke zienswijzen, ontwikkeld heeft;
  • Bij een beschouwing over de territoriale en landsgrenzen heen is door vergelijking het inzicht in de adelsgeschiedenis duidelijker geworden, in het bijzonder betreffende de analyse van de interne en regionale heterogeniteit;
  • De vruchtbaarheid van de grensoverschrijdende benadering heeft zich niet alleen bij de analyse van familierelaties en bezitsverhoudingen getoond. In het Confessionele tijdperk hadden bv. grensoverschrijdende contacten en netwerken rechtstreekse invloed op regionale geschillen tussen adel en landsheer;
  • Aspecten van milieugeschiedenis openen nieuwe perspectieven voor de bestudering van de adelsgeschiedenis;
  • Het is een belangrijk aandachtspunt voor het onderzoek, dat de bronbestanden aan beide zijden van de grens toegankelijke gemaakt en aan elkaar geknoopt moeten worden.
Als verdere impulsen voor het onderzoek werden verbindingen tussen Protestantse gebieden in Duitsland en Nederland, Adellijken als ondernemer en de herinvoering van de landbouw (Schulze), de politieke deelname van de adel en de vraag over de dubbele loyaliteit (Kaizer) en het onderzoek naar internationale adelsnetwerken (Van Til) genoemd. Wolfgang Bockhorst en Maarten van Driel kondigden aan, meer werk te willen maken van het koppelen van adelsarchieven.


Gunnar Teske
LWL-Archivamt für Westfalen, Münster

Vertaling: Johan Seekles, Zwolle